Vossegatsedijk 3, Bunnik
Cluster 40.
Inleiding
De bouw van SCHUILPLAATSEN TYPEN 1918/I (en 1918/II) was een antwoord op de komst van zware projectielen en brisante granaten en maakte tevens deel uit van de deconcentratie van verdedigingswerken. Naar gelang de bescherming tegen vijandelijk vuur bestaat een classificatie in weerstands- of dekkingsklassen, gevormd door twee getallen, bv. W 12-15. Het eerste geeft aan dat de dekking voldoende is voor inslagen van projectielen tot dat kaliber (in cm); het tweede dat ook bescherming bestaat tegen één of ten hoogste enkele inslagen tot dit hogere kaliber. Groepsschuilplaatsen Type 1918/I (en Type 1918/II) zijn volgens min of meer uniform of standaardontwerp in 1918 op meerdere plaatsen in West-Nederland gebouwd. Het totaal aantal gebouwde exemplaren in de Nieuwe Hollandse Waterlinie bedraagt ongeveer 225; het merendeel (ca. 165) hiervan bestaat nog. De grootste concentratie van schuilplaatsen Type 1918/I en /II bevindt zich op de Houtense Vlakte, waar er 147 zijn gerealiseerd. De schuilplaats Type 1918/I (ca. 125 stuks) kwam meestal tot stand aan de voorste van dubbele loopgraafstelsels. De schuilplaats Type 1918/II (ca. 100 stuks) is meestal gebouwd langs de achterste loopgraaf. Doordat de loopgraven en andere aardwerken later vrijwel overal zijn geëffend, liggen de (toegangen van de) betonnen schuilplaatsen tegenwoordig bijna altijd voor een deel beneden het maaiveld. De van oudsher geheel gesloten frontzijde van de schuilplaatsen was gewoonlijk geheel gedekt door aardwerken die deel uitmaakten van een glacis ter bescherming van de loopgraaf of van een gedekte weg. Deze aardwerken zijn thans meestal niet meer aanwezig of slechts met moeite herkenbaar. In een aantal gevallen is de aanaarding aan de frontzijde of de flank in de jaren 1936-1938 met opzet (slechts ten dele) verwijderd of opnieuw aangebracht om de toen 20 jaar oude schuilplaatsen Type 1918/I en 1918/II om te vormen tot mitrailleurkazematten. Van dergelijke omgebouwde exemplaren zijn er tientallen aanwezig in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Van de Typen 1918/I en 1918/II bestaan varianten, die zich onder meer laten herkennen in de hellingshoek van de keelzijde en door verschillend uitgevoerde toegangsopeningen. Er is een serie schuilplaatsen Type 1918/I gebouwd in het talud van het glacis van het Fort bij Rijnauwen.
Omschrijving
14 SCHUILPLAATSEN TYPE 1918/I zijn éénlaagse, gewoonlijk in circa 1,00 m dik gewapend gietbeton uitgevoerde, granaatvrije, militaire onderkomens, die beschutting konden bieden aan 8 manschappen infanterie / artillerie, bij dekkingsklasse W 15-21. De schuilplaatsen 1918/I zijn gebouwd op een rechthoekig grondplan, bij maten van ongeveer 5,00 x 5,50 x 3,70 m, (b x d x h) waarvan de basis zelden zichtbaar is. De zichtbare hoogte boven het maaiveld varieert. De beide blinde zijgevels en de gesloten voorzijde / frontzijde zijn verticaal uitgevoerd, om met een scherpe knik over te gaan in het naar achteren iets oplopende dakvlak. Dit dakvlak daalt na een stompe hoek onder een helling van ongeveer 45 0 naar de vaak niet, of maar ten dele zichtbare, lage, verticale gevel aan de keelzijde. Een variant van Type 1918/I kent hier een minder steile helling. In een aantal gevallen zijn in de gevels ijzeren haken meegegoten die konden dienen ter bevestiging van camouflagemateriaal. De schuilplaatsen Type 1918/I zijn als monolithische betonnen werken geconstrueerd en zijn slechts via één toegangsopening, aan de loopgraafzijde - de keelzijde - toegankelijk geweest. Deze excentrisch, rechts in de gevel gelegen toegangen zijn omgeven door een verdikte betonnen omlijsting, die in hetzelfde vlak als het achterste, schuin verlopende dakvlak is aangebracht. In deze omlijstingen komen variaties voor, onder meer met een verzwaring aan de bovenzijde. De laag uitgevoerde toegangen zijn later meestal dichtgezet door middel van metselwerk of beton, maar ook met puin volgestopte exemplaren komen voor. In enkele gevallen zijn de schuilplaatsen nog open of opnieuw geopend. (Resten van) deuren of luiken zijn niet aangetroffen; wel bevinden zich nog ijzeren haken in de plafonds bij de toegangen, waarin vermoedelijk ijzeren luiken konden worden gehangen. In een aantal gevallen is in de jaren 1936-1938 aan de voorzijde, overhoeks of opzij een extra gevelopening gemaakt om als schietgat voor een mitrailleur te dienen. Hiermee veranderde de functie van zo'n werk van schuilplaats in die van mitrailleurkazemat. Het interieur van de schuilplaatsen Type 1918/I bestaat uit een ongeveer voor de helft beneden het huidige maaiveld gelegen, rechthoekige ruimte, die in gebukte houding via de in de hoek gelegen */betonnen trap van enkele treden bereikbaar is. De op circa twee meter boven vloerniveau gelegen, ongeveer een meter dikke plafonds lopen aan de voorzijde iets gebogen af. De schuilplaatsen Type 1918/I zijn nog voorzien van een (gedeeltelijke) aarddekking.
Waardering
De SCHUILPLAATSEN TYPE 1918/I op het Fort bij Rijnauwen zijn van algemeen belang vanwege:
* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar versterkt en verbeterd.
* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde (verdedigings)werken die dienden tot of bijdroegen aan afsluiting van niet te inunderen terreinen of andere accessen.
* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is - op het systeem van inundatie en accesverdediging (19de en 20ste eeuw) - en op de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw).
Het betreft hier in het glacis van het fort gelegen voorbeelden van gewapend betonnen schuilplaatsen uit de periode van de Eerste Wereldoorlog, waarvan ten minste een deel met oorspronkelijke aarden dekking.
* Ensemblewaarde en situationele waarden, als onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tevens vanwege de functionele en fysieke samenhang met de overige onderdelen van het complex en met enige tientallen in de nabijheid van het fort gelegen identieke en vergelijkbare exemplaren.
* De onderdelen zijn representatief (karakteristiek) omdat ze duidelijk herkenbaar als onderdeel van een gedeconcentreerde verdediging zijn toegevoegd aan het bestaande fortificatiestelsel.
* De onderdelen zijn tamelijk gaaf bewaard omdat ze zich als gebouwde elementen nog goed in het veld laten herkennen.
Monumenten.nl maakt u wegwijs in monumentenland
Alles over monumenten onder één dak.
Een monument kopen, onderhouden of verduurzamen? Hier vindt u alle informatie, inspiratie en praktische tips.
Locatie
Cluster 40
NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE
FORT RIJNAUWEN
Inleiding
De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Het typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten met behulp van sluizen of het doorsteken van dijken. Aan de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.
Een verbeterde Waterlinie
De grond- en waterslag voor een verbeterde nieuwe Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie beschrijft Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleit hij een oostwaartse verlegging van de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen, beschermd door een aaneenschakeling van voorposten. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie gaat worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire. Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff opnieuw een nota in, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie, toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.
Bouwen aan een perfect systeem
Evenals de 'Oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere accessen afsloten. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken, inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826) de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie en werd opdracht gegeven aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus voor de bouw van een fortenkring om Utrecht. Tot aan Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Voorts sloot de nieuwe Waterlinie aan op het zuidelijke tracé dat in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenaamde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plekken werden door Blanken ontworpen waaiersluizen gebouwd. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten bij de rivieraccessen en tussen 1867-1872 vonden overal in de Linie verbeteringen plaats. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en werden veldversterkingen tussen de forten aangelegd met diverse werken van gewapend beton.
Bouwfasen in de negentiende eeuw
Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte werden vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van de inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als onafhankelijke staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats, ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Bij de rivieraccessen van de Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde bakstenen torenforten. In diezelfde periode kregen veel kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l' epreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied, die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. In 1853 werd de Kringenwet ingevoerd die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkte bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen voor en tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapentechnisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak om de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge torenforten lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenaamde 'contrescarp' aangebracht, een halfrondgaande aanaarding van een dik kleipakket of een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking. De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde o.a. na de uitvindingen van geschut met een getrokken loop (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat de werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom werd nog verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek verbeteringen plaats voor mogelijke onderwaterzettingen rond Utrecht: er kwam een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en er vonden verbeteringen plaats bij Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de afgelopen dertig jaar sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de Vestingwet van 1874 in. Deze kende o.a. prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. Binnen acht jaar moesten nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie worden verwezenlijkt (ruim 10 miljoen gulden). Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van een grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se repète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie weer verouderd en dus onbruikbaar. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. De forten bleken niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. Om trefkans te voorkomen, moesten manschappen en geschut worden gespreid in het linielandschap. De forten vervulden nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering'(camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de kostenverslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar de levende, mobiele strijdkrachten die verspreid in veldversterkingen in de Linie zouden moeten opereren om een stormaanval met de nieuwste wapens te weerstaan.
WOI en WOII
Tijdens de mobilisaties van WOI en WOII werd een groot aantal veldversterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd. Loopgravenstelsels, groepsnesten, prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen en tankgrachten bepaalden het gezicht van de jongste Waterlinie. Ook bouwde men honderden betonnen groepsschuilplaatsen en vele mitrailleurkazematten tussen de forten in het linielandschap. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden.
FORT BIJ RIJNAUWEN
Inleiding complex
Het FORT BIJ RIJNAUWEN is een in 1869-1872 volgens het polygonale stelsel gebouwd asymmetrisch, gebastioneerd fort van het zogenoemde caponnièrestelsel (namelijk met een ten opzichte van de frontwal vooruitgeschoven verdedigingswerk), dat tezamen met het Fort bij Vechten en het Fort bij 't Hemeltje bestemd was om een niet inundeerbare strook in de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de zogenoemde Houtense Vlakte te verdedigen. Dit acces was zowel over land als via de Kromme Rijn een zwakke plek in de landsverdediging. Verder diende het fort om vijandelijke geschutsbatterijen te bestrijden en zo nodig andere forten flankerende vuurondersteuning te verlenen. Het fort is in 1877-1880 gewijzigd, waarbij onder meer de bomvrije kazerne en de remises gebouwd werden; ook werden beide poortgebouwen in wachthuizen veranderd. Het Fort bij Rijnauwen was een zogenoemd gedetacheerd of vooruitgeschoven fort, dat diende om artillerieaanvallen op verder naar achter gelegen werken te voorkomen of af te zwakken. De bijzondere positie voor de verdediging van de stad Utrecht speelde hierbij een grote rol. Hiernaast diende het fort - samen met het naburige Fort bij Vechten - om eventueel terugtrekkende troepen snel te kunnen opnemen en te hergroeperen. Rijnauwen was mede hierom het grootste fort van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Alle bouwwerken uit de periode 1869-1880 zijn opgetrokken uit metselwerk en toegedekt met zand- en grondpakketten. Hiernaast is op dit fort voor het eerst ook kalktrasbeton toegepast als antwoord op het steeds zwaardere aanvalsgeschut. Op en bij het fort zijn in de jaren 1914-1918 betonnen schuilplaatsen gerealiseerd en in 1939-1940 is het onder meer verder versterkt met een gietstalen koepelkazemat type G en zijn er enkele groepsschuilplaatsen type P gebouwd. Van de oorspronkelijk zeven bomvrije remises zijn de nummers R 3 en R 4 gesloopt.
Ligging en relatie met andere complexen
Het Fort bij Rijnauwen ligt aan de Vossegatsedijk te Bunnik, ten noorden van de Kromme Rijn. Het maakte deel uit van de zogenoemde tweede fortenkring rondom Utrecht, die was gelegen op een afstand van 3500-4000 meter van de stadsrand. Deze kring bestaat uit (van noord naar zuid): Fort Ruigenhoek, Fort Voordorp, het Werk aan de Hoofddijk, het Fort bij Rijnauwen, het Fort bij Vechten en het Fort bij 't Hemeltje. Op een aantal onderdelen en gebouwen vertoont het Fort bij Rijnauwen een sterke gelijkenis met het Fort bij Vechten. De beide forten waren bedoeld als zogenoemde gedetacheerde (vooruitgeschoven) forten en waren derhalve voorzien van een stevig reduit met gracht en afzonderlijke brug. Westelijk van deze forten ligt de eerste fortenkring (daterend uit de periode 1815-1826), die bestaat uit (van noord naar zuid): Fort De Gagel, Fort aan de Klop, Fort Blauwkapel, Fort De Bilt, Fort Vossegat en de Vier Lunetten op de Houtense Vlakte. Vanwege het verder dragende, getrokken geschut voldeed deze eerste fortenlinie niet meer; de linie lag intussen te dicht tegen de stadsrand. Toen de tweede fortenkring ook niet meer toereikend was ter afsluiting en verdediging van de accessen, werden in de nabijheid - en met name tussen het Fort bij Rijnauwen en het Fort bij Vechten - verspreide betonnen schuilplaatsen en loopgraven gerealiseerd (1914-1918); in 1939-1940 is het Fort bij Rijnauwen onder meer versterkt met een gietstalen koepelkazemat type G en zijn er enkele groepsschuilplaatsen type P aangelegd.
Omschrijving complex
Het ongeveer 31,5 ha beslaande FORT BIJ RIJNAUWEN is een polygonaal, asymmetrisch, gebastioneerd fort, waarvan de grootste lengte ongeveer 600 m bedraagt en de grootste breedte meer dan 500 m. Het is omgeven door een glacis en natte grachten en er komen onder meer enkele bomvrije remises, een bomvrije kazerne, flankbatterijen, (groeps)schuilplaatsen, een gietstalen koepelkazemat en twee tot wachthuizen omgebouwde poortgebouwen op voor. Buiten de grachten bevinden zich de buitenoevers en intacte onderdelen van de omleidingsweg en de onderhoudsweg, alsmede een (van oudsher en nog ten dele) met grenspalen als zodanig aangemerkte zone van het Ministerie van Oorlog, de Militaire Landgrond.
De bescherming van het Fort bij Rijnauwen betreft de volgende complexonderdelen:
1 FORTAANLEG MET AARDWERKEN EN HOOFDWAL, WAARIN (RESTEN VAN) GESCHUTSOPSTELPLAATSEN, REMISES EN FLANKBATTERIJEN, MET TERREPLEIN, GLACIS WAARIN SCHUILPLAATSEN EN RESTEN VAN LOOPGRAVEN EN BINNEN- EN BUITENGRACHT, MET (OMLEIDINGS- EN ONDERHOUDS-)WEGEN EN MET OORSPRONKELIJK DOOR GRENSPALEN AANGEDUIDE ZONE
2 BOMVRIJ REDUIT
3 CAPONNIÈRE MET POTERNE
4 BOMVRIJE KAZERNE, REMISES EN BERGPLAATSEN
5 BOMVRIJ VERBRUIKSMAGAZIJN
6 FLANKBATTERIJ F1
7 FLANKBATTERIJ F2
8 FLANKBATTERIJ F3
9 FLANKBATTERIJ F4
10 FLANKBATTERIJ F5
11 FLANKBATTERIJ F6
12 WACHTGEBOUW, VOORHEEN POORTGEBOUW MET POTERNE 1
13 WACHTGEBOUW, VOORHEEN POORTGEBOUW MET POTERNE 2
14 BOMVRIJE REMISE R1
15 BOMVRIJE REMISE R2
16 BOMVRIJE REMISE R5
17 BOMVRIJE REMISE RI
18 BOMVRIJE REMISE RII
19 SCHUILPLAATSEN TYPE 1915
20 SCHUILPLAATS TYPE 1915/1916
21 SCHUILPLAATSEN TYPE 1918 / I
22 GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P
23 GIETSTALEN KOEPELKAZEMAT TYPE G
24 BRUG 1
25 BRUG 2
26 FORTWACHTERSWONING
27 KRUITHUIS
Waardering complex
Het FORT BIJ RIJNAUWEN is van algemeen belang vanwege:
* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende circa 125 jaar versterkt en verbeterd.
* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde (verdedigings)werken die dienden tot of bijdroegen aan afsluiting van niet te inunderen terreinen of andere accessen.
* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is - op het systeem van inundatie en accesverdediging (19de en 20ste eeuw), - op de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw) - en op het systeem van 'levende' veldversterking.
Het betreft hier een complex uit de periode 1867-1886, deel uitmakend van de tweede fortificatiering rondom Utrecht, dat later aanpassingen heeft ondergaan waardoor het een rol ging vervullen in de 20ste-eeuwse verdediging van de accessen van de Kromme Rijn en de Houtense Vlakte. Het complex is tevens van architectuurhistorische waarde als zeldzaam voorbeeld van een vrijwel compleet fort van het caponnièrestelsel.
* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en de forten bij Vechten en bij 't Hemeltje en de stelling van betonnen werken ten zuiden van het Fort bij Rijnauwen in het bijzonder. Tevens is hier sprake van een vrijwel gave relatie met het schootsveld.
* Het complex is representatief (karakteristiek) omdat het nog steeds de fysieke onderdelen, kenmerken en vele omgevingskenmerken vertoont die destijds tot de bouw en aanpassingen in de 19e en 20ste eeuw aanleiding waren.
* Het complex is tamelijk gaaf bewaard omdat qua structuur en fysiek voorkomen de hoofdzaken van de toestand in de jaren '70 en '80 van de 19de eeuw zijn bewaard en relatief weinig zijn gewijzigd.
Eigenschappen
Functie | Hoofdcategorie | Subcategorie | Functietype | Is hoofdfunctie |
---|---|---|---|---|
– | Verdedigingswerken en militaire gebouwen | Fort, vesting en -onderdelen | oorspronkelijke functie | Ja |
Straat | Getal | Achtervoegsel | Postcode | Plaats | Locatie | Situatie | Is hoofdadres |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Vossegatsedijk | 3 | – | 3981 HS | Bunnik | – | – | Ja |
Kadastraal perceel | Kadastrale sectie | Kadastraal object | Appartement | Kadastrale gemeente |
---|---|---|---|---|
– | C | 272 | – | Bunnik |
Start | Eind | Notitie | Beschrijving |
---|---|---|---|
1918 | 1940 | – | vervaardiging |