532400, Utrecht
Cluster 301. Groepsschuilplaatsen Type P.
NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE
Inleiding
GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P zijn 20ste-eeuwse, in serie gebouwde toevoegingen aan de bestaande verdediging. De Groepsschuilplaatsen Type P zijn volgens min of meer uniform of standaardontwerp (vooral) in de jaren 1939-1940 op meerdere plaatsen in Nederland gebouwd. Het totaal aantal gebouwde exemplaren bedraagt circa 700, waarvan ongeveer 570 in de Nieuwe Hollandse Waterlinie; het merendeel (ca. 400) hiervan bestaat nog. Het bouwprogramma van de Groepsschuilplaatsen Type P was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet afgerond en van een aantal exemplaren is bekend dat ze nooit zijn voltooid. Type P (vanwege de markante vorm ook wel 'de piramide' genoemd) is vermoedelijk het meest bekende type betonnen verdedigingswerk in Nederland. Het type kwam voort uit het zogenoemde VIS 77 (Voorschrift Inrichten Stellingen no. 77) uit 1928 en had onder meer als bestemming deel uit te maken van de verdediging van een aantal bestaande en nieuwe accessen, waaronder vooral (autosnel)wegen. De Groepsschuilplaats Type P kwam gewoonlijk tot stand in de directe nabijheid van reeds bestaande of in dezelfde tijd gerealiseerde kazematten, geschutsopstellingen, versterkingen of loopgraven. Doordat de loopgraven en andere (aard)werken later vrijwel overal zijn geëffend of gesloopt, liggen de betonnen schuilplaatsen tegenwoordig tamelijk verschillend ten opzichte van het maaiveld. De van oudsher geheel gesloten voorzijde of frontzijde van de Groepsschuilplaatsen Type P was in veel gevallen gedekt door aardwerken die deel konden uitmaken van een glacis ter bescherming van de loopgraaf of een gedekte weg. Deze aardwerken zijn thans meestal niet meer aanwezig of nog slechts met moeite herkenbaar, maar met name op forten of in anderszins geaccidenteerd terrein zijn ze soms nog wel aanwezig. Er zijn talrijke exemplaren van het Type P gebouwd in inundeerbare gebieden, waarbij in een aantal gevallen een markante, tegenwoordig zichtbare paalfundering is toegepast; bij andere exemplaren is een rondom uitstekende funderingsplaat of ook wel een trog tegen inundatiewater te zien. Er resteren ten minste drie Groepsschuilplaatsen Type P binnen het Complex Werken tussen Fort De Bilt en de Lunetten. Dit drietal ligt globaal ten noorden van het voormalig Fort Vossegat aan de zuidzijde van de Ridderschapsvaart in enkele particuliere tuinen - voorheen lag hier een deel van de gedekte weg - achter de huidige Prins Hendriklaan (tegenover de Albert van Dalsumlaan), ten noorden van de vaart. Het mag niet worden uitgesloten dat er meer (relicten) van dit type werken binnen het complex verscholen liggen.
Omschrijving
GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P binnen het Complex Werken tussen Fort De Bilt en de Lunetten, waarvan (zeker) drie in tuinen achter de huidige Prins Hendriklaan (tegenover de Albert van Dalsumlaan). Groepsschuilplaatsen Type P, zoals deze, zijn één bouwlaag hoog en ze zijn gewoonlijk uitgevoerd in gewapend beton van ca. 100 tot 180 cm dik gietbeton. Ze vormden een granaatvrij, militair onderkomen, dat beschutting kon bieden aan 10-12 manschappen infanterie / artillerie, bij dekkingsklasse W 12-15 of W 21-28. In het Oostfront behoren de meeste tot de zwaarste klasse. Groepsschuilplaatsen Type P zijn gebouwd op een rechthoekig grondplan, bij maten die uiteenlopen van ongeveer 5.50 x 7.20 x 4.70 m tot 6.50 x 8.20 x 4.90 (b x d x h). De zichtbare hoogte boven het maaiveld varieert echter. De beide blinde zijgevels en de keelzijde zijn tot op ongeveer 3.00 m hoogte verticaal uitgevoerd. Daarboven gaan deze gevels met een knik van ongeveer 45 0 naar binnen, om vervolgens over te gaan in een vlakke dekking. Rechts in de keelzijde is op plaatselijk verschillende hoogte boven maaiveld een (later al dan niet dichtgezette), meestal vierkante toegangsopening. De in zijn geheel verticale, gesloten frontzijde weerspiegelt de hoeken van 45 0 en eindigt dus als een 'afgeknotte puntgevel'. In een aantal gevallen zijn in de gevel(s) ijzeren haken of beugels meegegoten die konden dienen ter bevestiging van camouflagemateriaal. Een kenmerkend onderdeel bovenop de Groepsschuilplaats type P is de conische, betonnen 'uitlaat', die bestemd was voor toepassing van een periscoop. Deze periscopen zijn in de praktijk echter nooit aangebracht. Het interieur van de Groepsschuilplaatsen Type P bestaat uit een korte gang (meestal met een betonnen keermuur of balustrade en gewoonlijk enkele neergaande treden) en een van daaruit naar links gerichte 'sluis' die afgrendelbaar was door een (uit meerdere delen bestaande) zware, stalen deur. Via een tweede, vergelijkbare deur kon rechtsom een achterliggende, vrijwel vierkante ruimte worden bereikt, de echte schuilplaats. De toegang kon vanuit deze ruimte worden gedekt door een schietgat voor een geweer. De stalen deuren zijn echter nooit geplaatst en de ingangen zijn later vaak dichtgezet met baksteen en gepleisterd. De op ruim twee meter boven vloerniveau gelegen plafonds zijn vlak en rechthoekig. Er kunnen nog interieuronderdelen aanwezig zijn, zoals (resten van) houten banken of een steun voor het handvuurwapen voor de bestrijking van de ingang.
Waardering
De GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P binnen het Complex Werken tussen Fort De Bilt en de Lunetten zijn van algemeen belang vanwege:
* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is gerealiseerd en daarna door anderen gedurende ongeveer 125 jaar versterkt en verbeterd.
* Architectuurhistorische waarden, in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (20ste eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (20ste eeuw).
Het betreft hier (minimaal) drie onderdelen uit de periode 1939-1940, namelijk betonnen manschappenschuilplaatsen.
* Ensemblewaarde en situationele waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en vanwege de onderlinge functionele, functioneel-ruimtelijke en fysieke samenhang met de overige onderdelen van het complex.
* De onderdelen zijn representatief (karakteristiek) omdat ze herkenbaar zijn toegevoegd aan het bestaande fortificatiestelsel.
* De onderdelen zijn tamelijk gaaf bewaard en ze laten zich als gebouwde elementen vrij goed in het veld herkennen.
Monumenten.nl maakt u wegwijs in monumentenland
Alles over monumenten onder één dak.
Een monument kopen, onderhouden of verduurzamen? Hier vindt u alle informatie, inspiratie en praktische tips.
Locatie
Cluster 301. Complexomschrijving.
NIEUWE HOLLANDSE WATERLINIE
COMPLEX WERKEN TUSSEN FORT DE BILT EN DE LUNETTEN
Inleiding
De Nieuwe Hollandse Waterlinie vormde van 1815 tot februari 1940 de hoofddefensielinie van het Koninkrijk der Nederlanden. De 85 kilometer lange verdedigingslinie, die is gebaseerd op een uitgestrekte waterbarrière en wordt gesteund door militaire versterkingen, strekte zich uit van de Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch bij Werkendam. De breedte varieerde van slechts enkele honderden meters ten oosten van Utrecht, tot 7,5 km en zelfs meer dan 10 km in de Vijfheerenlanden. Dit typisch Hollandse defensiesysteem van inundaties was de verbeterde voortzetting van de eens zo succesvolle (oude) Hollandse Waterlinie, uit 1672. Het concept voor een waterlinie dateert al uit 1589, toen Prins Maurits opdracht kreeg van de Staten van Utrecht en Holland om te onderzoeken hoe de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden op een zo efficiënt mogelijke manier kon worden verdedigd. Door een optimaal gebruik van de geografische ruimtelijke en fysieke omstandigheden kon een bijzondere verdedigingslinie worden aangelegd. Daar waar hoog Nederland overgaat in het laag gelegen poldergebied is het tamelijk eenvoudig om land onder water te zetten door inlaat met behulp van sluizen of via het doorsteken van dijken. Als voeding konden vooral dienen de Vecht (zowel vanuit de Zuiderzee als vanuit de Lek), de grote rivieren (m.n. de Neder-Rijn / Lek) en de Linge. Aan het functioneren en de tastbare onderdelen van deze voornamelijk 'papieren tijger' van waterlinies werd eeuwenlang gesleuteld. Na WOII speelde ook de laatste versie van de Nieuwe Hollandse Waterlinie geen rol van betekenis meer in de hoofddefensie. En in 1951 werden veel onderdelen van de Linie gedeclassificeerd, waarmee de opheffing van de Linie als zodanig een feit was.
Een verbeterde Waterlinie
De grond- en waterslag voor een verbeterde, (nieuwe) Hollandse Waterlinie werd gelegd in de Franse tijd in 1796/97 door de directeur der Hollandse Fortificatiën C.R.T. Kraijenhoff. In zijn 'Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie' beschrijft beschreef Kraijenhoff gedetailleerd hoe de (oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en geeft hij aan hoe deze Linie verbeterd zou moeten worden. Tevens bepleitte hij een oostwaartse verlegging ervan de Linie om de stad Utrecht binnen de Linie te brengen. De stad zou dan, beschermd worden door een aaneenschakeling van 'voorposten'. Dit niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad was, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De aanbevelingen die hij deed vormden het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou gaan worden. In 1811 werden de plannen zelfs door Keizer Napoleon goedgekeurd: "La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l'Empire." Mede vanwege militaire en politieke ontwikkelingen werd het plan toen echter niet verder uitgewerkt. Na het vertrek van de Fransen, bij de aanloop tot het ontstaan van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, in het najaar van 1814, diende Kraijenhoff een nota in waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Daarop besloot Koning Willem I in het voorjaar van 1815 tot de aanleg van een nieuwe Waterlinie - toen nog 'Utrechtse Linie' genoemd. De militaire en waterstaatkundige werken voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zouden het grootste en duurste infrastructurele project worden dat ooit in Nederland is uitgevoerd.
Bouwen aan een perfect systeem
Evenals de 'oude' Hollandse Waterlinie steunde de 'Nieuwe' op uitgebreide - maar nu beter beheersbare - inundaties, waarbij forten en batterijen de inlaatpunten (sluizen) beschermden en de niet te inunderen terreinstroken en andere 'accessen' afsloten door ze onder vuur te kunnen houden. Samen met de waterbouwkundige Jan Blanken Jzn., inspecteur-generaal van Waterstaat, ontwikkelde Kraijenhoff, als inspecteur-generaal der Fortificaties (1814-1826), de 'natte' plannen voor de Nieuwe Waterlinie. Aan majoor-ingenieur Willem Offerhaus werd opdracht gegeven voor de bouw van een fortenkring om Utrecht, dus voor de 'droge' plannen. Van Muiden tot aan Vesting Nieuwersluis werd het tracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de stad heen buigen, om vervolgens langs de Vaartse Rijn verder te lopen tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Ten zuiden hiervan sloot de nieuwe Waterlinie aan op een waterbarrière die al in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge. Er dienden vijf zogenoemde 'inundatiekommen' te komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Op een zestal cruciale plaatsen werden (vermoedelijk door Blanken uitgevonden en ontworpen) waaierdeursluizen gebouwd. Deze sluizen, die ook tegen hoog water in geopend konden worden, waren ideaal voor militaire inundaties / doeleinden. De inrichting van een optimaal inundatiestelsel en de aanleg van de onmisbare permanente verdedigingswerken duurden, met onderbrekingen, van 1815 tot 1886. Dat de realisatie van de nieuwe Waterlinie zoveel tijd kostte, had alles te maken met de (internationale) politieke en militair-technische ontwikkelingen en de ingrijpende infrastructurele en waterstaatkundige veranderingen gedurende de negentiende eeuw. We kunnen in die eeuw een viertal bouwperioden onderscheiden. In de eerste fase van 1815-1826 werden de versterkingen rondom Utrecht gerealiseerd. Vervolgens bouwde de Dienst der Fortificatiën van 1841 tot 1864 de torenforten (eigenlijk: forttorens) bij de rivieraccessen, waarna tussen 1867-1872 op vele plaatsen in de Linie verbeteringen plaatsvonden. Ten slotte werden tussen 1871 en 1886 de laatste forten van de Linie gebouwd, alle bestaande uit (gesloten) aardwerken met daarbinnen aard gedekte gebouwen. In de twintigste eeuw veranderden de militaire tactieken drastisch en zijn hiernaast (veld)versterkingen tussen (en op) de forten aangelegd met diverse typen werken van gewapend beton.
Bouwfasen in de negentiende eeuw
Gedurende de eerste bouwfase werd tussen 1816 en 1826 op de kwetsbare accessen rondom Utrecht een vijftal forten gebouwd. De eenvoudige werken bestonden uit aarden omwallingen, die precies in het hart van de te beveiligen weg of kade waren gelegen. De forten werden omgeven door een gracht en op de hoofdwal was de opstelplaats voor het geschut. De vorm en de omvang van de forten werden bepaald door de breedte van het acces en de ligging van de inundatiemiddelen. Verder werden op de hoog gelegen - en dus niet te inunderen - Houtense Vlakte vier lunetten gebouwd. Deze V-vormige versterkingen werden voorzien van zware bakstenen bekledingsmuren. Ten zuiden van Utrecht bouwde men ter bescherming van enkele inundatiesluizen forten bij Jutphaas, Vreeswijk en - aan de overzijde van de Lek (Neder-Rijn) - tussen Vianen en Culemborg. De volgende bouwfase diende zich aan nadat Nederland in 1839 België als zelfstandige staat had erkend. Reorganisatie en vernieuwing van het verdedigingsstelsel waren nodig. Koning Willem II besloot tot een geconcentreerde verdediging, met de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoofddefensielinie. De vestingen en linies aan de landsgrenzen dienden om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, zodat de inundaties van Waterlinie tijdig konden worden gerealiseerd. De tweede actieve bouwperiode van de waterlinie duurde van 1841 tot 1864 en vond plaats ondanks ingrijpende bezuinigingen op defensie (de omvang van het leger werd gehalveerd). Onder leiding van genieofficier Merkes van Gendt werden op de dijkaccessen langs de rivieren torenforten gebouwd. Onder meer bij de rivieraccessen van Vecht, Lek, Linge en Waal verrezen ronde, bakstenen forttorens. In diezelfde periode kregen diverse kleinere werken van de linie 'bomvrije' gebouwen o.a. in de vorm van vierkante wachthuizen binnen de redoutes. Met de Napoleontische term 'bomvrij' (à l'épreuve de bombe) bedoelde men dat ze bestand waren tegen contemporain geschut. Het waren veelal wachthuizen met zware, gemetselde muren. Enige versterkingen op de dijkaccessen in het Vechtplassengebied die nog uit de Franse tijd dateerden, werden vervangen door eenvoudige forten of redoutes. Vanaf 1853 was de zogenoemde Kringenwet van kracht (overigens opvolger van een eerdere, uit 1814), die bepaalde dat er binnen cirkel van 1000 meter van de forten beperkende bouw- en beplantingsvoorschriften golden i.v.m. een vrij schootsveld. Binnen deze kringen vinden we dan ook soms houten bebouwing. In 1951 werd de Kringenwet opgeschort en in 1963 ingetrokken. Omstreeks 1864 leek de Nieuwe Hollandse Waterlinie min of meer voltooid. Maar ontwikkelingen vóór, tijdens en na de Frans-Duitse oorlog, van 1870, brachten talloze tekortkomingen aan het licht, zowel op bouwkundig en wapen-technisch, als op tactisch gebied. Kolonel Kromhout kreeg de taak de organisatie van de Waterlinie beter te structureren. Er waren veel te weinig bomvrije onderkomens voor manschappen en bomvrije magazijnen voor munitie. Bovendien bleken de zware muren van de hoge forttorens lang niet zo 'bomvrij' als ze heetten te zijn. Maar ook de nieuwe en de verbeterde 'bomvrije' forten bleken kort na oplevering alweer verouderd. In de daaropvolgende jaren werden de kwetsbare torens daarom beveiligd. Om de torens tegen directe treffers te beschermen, werd een zogenoemde 'contrescarp' aangebracht, een halfrond gaande aanaarding van een dik kleipakket of anders een gemetselde en aangeaarde galerij die los stond van de toren en daar in een ruime halve cirkelvorm omheen lag. Ook veel andere bomvrije wachthuizen kregen een stevige aarden dekking.
De derde bouwperiode (1867- ca. 1872) volgde na de uitvinding van geschut met 'getrokken loop' (ca. 1860). Dit ver dragende en nauwkeuriger geschut maakte duidelijk dat veel werken in de Waterlinie toch zeer kwetsbaar waren. De forten misten dekkingsmogelijkheden voor manschappen en materieel. Er was behoefte aan bomvrije remises voor geschut en bomvrije kazernes voor de manschappen. Bovendien dienden de wallen te worden verzwaard. Door de toegenomen reikwijdte van de projectielen moesten de steden Naarden en Utrecht, die hierdoor in de frontlinie kwamen te liggen, op grotere afstand worden verdedigd. Daarom werden vooruitgeschoven posten aangelegd. Het centraal gelegen Utrecht was al een kruispunt van wegen, maar werd sinds de jaren '60 ook een knooppunt van een nieuwe vorm van infrastructuur: de spoorwegen. De ring van zes oudere forten die Utrecht beschermde, lag ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad. Daarom is verder oostwaarts van de Domstad een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd. Verder vonden langs de Lek waterstaatkundige verbeteringen plaats voor eventuele inundaties rond Utrecht: zo kwam er een nieuwe inlaatsluis bij Wijk bij Duurstede en vonden er inlaatverbeteringen plaats bij vanaf Fort Honswijk. Begin jaren '70 realiseerde de regering zich dat het Nederlandse defensieapparaat de voorgaande drie decennia sterk onder de bezuinigingen had geleden. Daarom diende de Minister van Oorlog de zogenoemde Vestingwet (1874) in. Deze kende onder meer prioriteit toe aan de verbetering en vernieuwing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als hoeksteen van de Nederlandse verdediging. In acht jaar dienden nieuwe werkzaamheden voor de hoofdverdedigingslinie te worden verwezenlijkt. Daarmee ging men de vierde bouwperiode (ca. 1871-1886) in, die in feite een voortzetting was van de derde, maar op andere gronden. De Waterlinie was nog maar amper ingericht volgens de laatste eisen van grote defensieve kracht, of in 1885 werd de brisantgranaat ingevoerd. Tegen dit explosieve projectiel was geen fort bestand. L'histoire se répète: op slag waren de forten van de gemoderniseerde Waterlinie opnieuw verouderd en dus onbetrouwbaar. Tevens bleken de forten niet meer geschikt als opstellingsplaats voor vestinggeschut. De geschiedenis van de vestingbouw leert dat de ontwikkelingen van de verdedigingsmethoden voortdurend achterlopen op die van de aanvalswapens. Om trefkans te verkleinen, moesten manschappen en geschut voortaan dan ook worden gespreid in het linielandschap. Forten vervulden intussen nog wel een rol als stormvrij infanteriesteunpunt. Sindsdien speelde 'maskering' (camouflage) door beplantingen op en bij de forten een rol. In deze periode werden op veel forten, behalve fortwachterswoningen, ook houten genie- en artillerieloodsen gebouwd om het materieel in vredestijd vochtvrij te stallen. Ondertussen vond toch op grote schaal nieuwbouw plaats in de Waterlinie. Van noord tot zuid verrezen nieuwe forten en batterijen in de Linie om een aaneengesloten 'snoer' van steunpunten op bepaalde afstand van elkaar te realiseren. Daarna kwam de fortenbouw tot stilstand. Het nut en de kracht van de geld verslindende en snel verouderende forten van de Waterlinie stonden aan het eind van de negentiende eeuw ter discussie. Het accent van de landsverdediging werd van de zogenaamde 'dode weermiddelen' verlegd naar 'levende defensie', met mobiele strijdkrachten die verspreid in de Linie in en vanuit veldversterkingen zouden moeten opereren om een (storm)aanval met de nieuwste wapens te weerstaan. Hiernaast moest echter ook rekening worden gehouden met een aantal waterstaatkundige veranderingen: de aanleg van het Merwedekanaal, rond 1890, was wel de belangrijkste. Het zorgde voor een belangrijke wijziging in het inundatiesysteem.
Ontwikkelingen vóór en in WO I, het Interbellum en WO II
Kort voor en in de eerste jaren van de 20ste eeuw zijn op meerdere plaatsen gemetselde en later ook betonnen onderkomens en opstellingsplaatsen voor geschut tot stand gebracht, waarbij met name experimenten met gewapend beton interessante resultaten gaven. Tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog werden (veld)versterkingen voor artillerie, infanterie en munitieopslag aangelegd, waarbij met name de gewapend betonnen Schuilplaatsen Type 1918 /I en /II in flinke aantallen tot stand kwamen en karakteristiek zijn. In het Interbellum zijn onder meer zware betonnen werken gebouwd volgens het zogenoemde 'Voorschrift Inrichten Stellingen, no. 77', uit 1928. 'VIS-kazematten' komen op meerdere plaatsen voor bij (nieuwe) accessen. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog kwamen, naast honderden Groepsschuilplaatsen Type P, talrijke Gietstalen Koepelkazematten Type G gebouwd. Verder bepaalden onder meer loopgravenstelsels, 'groepsnesten', prikkeldraadversperringen, gevechtswagenversperringen (tankhindernissen) en tankgrachten het gezicht van de 'jongste' Waterlinie. Op en bij de forten verschenen de moderne golfplaten Nissen-hutten en Romney-loodsen voor diverse doeleinden. En last but not least: in en rond de jaren '30 zijn op diverse plaatsen toevoegingen, veranderingen en verbeteringen aan het inundatiesysteem tot stand gebracht. Zelfs het Noordzeekanaal ging een rol spelen in het netwerk van aanvoerwegen en water was in die tijd dan ook nog lang niet afgeschreven als weermiddel. De Nieuwe Hollandse Waterlinie verloor zijn militaire functie formeel in 1963, maar als grootschalig complex van infrastructurele waarden en als biotoop en bleef de Linie tot op heden van nationaal belang.
COMPLEX WERKEN TUSSEN FORT DE BILT EN DE LUNETTEN
Inleiding complex
Het complex WERKEN TUSSEN FORT DE BILT EN LUNETTEN is vanaf omstreeks 1820 een belangrijke schakel in de verdediging aan de (zuid)oostzijde van de stad Utrecht. De Gedekte Gemeenschapsweg, die in feite het verbindende element was, vormde tevens de westelijke grens van de inundatiezone in dit gebied. Het complex omvat niet alleen een lineaire verdedigingsstructuur, maar onder meer ook het resterende deel van het vroegere Fort Vossegat, dat nu binnen de grenzen van de Kromhoutkazerne ligt. Het betreft hiernaast onder meer een ensemble met een verdedigbare, gedekte gemeenschapsweg met gracht, dat in de loop van enige tientallen jaren uitgroeide tot een geavanceerd inundatiesysteem, met onder meer enkele (relicten van) zogenoemde plofduikers. Fort De Bilt verdedigde vanaf omstreeks 1820 het acces Biltsestraatweg en de Lunetten I t/m IV bestreken de niet inundeerbare Houtense Vlakte. Tezamen vormden de forten (van noord naar zuid gelegen) De Gagel (1819-1821), Blauwkapel (1817-1818), De Bilt (1816-1819), Vossegat (1817-1819) en de vier Lunetten (1819-1826) een linie versterkingen uit de eerste bouwperiode van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, bij de kwetsbare accessen rondom Utrecht. In de derde bouwperiode (1867-ca. 1870) werd een tweede, vooruitgeschoven fortenkring aangelegd, aangezien de oudere ring van forten die Utrecht beschermde ten opzichte van de mogelijke posities van vijandelijk geschut te dicht bij de stad lag. Fort De Bilt werd in die periode, door middel van zogenoemde gedekte gemeenschapswegen - die aan de zijde van de vijand (oostzijde) voorzien waren van wallen en een gracht - verbonden met de nabijgelegen forten Blauwkapel, Vossegat en de Lunetten. De werken, inclusief de waterwerken, zijn in het begin van de 20ste eeuw - en in het bijzonder in het Interbellum - structureel aangepast aan de eisen van de tijd. Dit gebeurde door modernisering en uitbreiding van de militaire en civiele waterstaatkundige voorzieningen en door een gedeeltelijke ontmanteling en egalisering van Fort Vossegat. Het fort werd partieel opgenomen in de in de jaren 1910-1913 gestichte Kromhoutkazerne. Een groot deel van de oudere kazernegebouwen van deze militaire verblijfsgebouwen is rond 2010 bestemd als een campus van de Universiteit Utrecht. Een ander deel - hierop bevindt zich onder meer het wachthuis van het Fort Vossegat - is nog in handen van Defensie en is heringericht. Dit deel is voorzien van nieuwbouw en dient als hoofdkwartier van de Nederlandse Landmacht. De herkenbaarheid van de voormalige totaalaanleg van het vroeg-19de-eeuwse fort is niet groot; de aanleg en het functionele aspect van de waterwerken en daarbij behorende voorzieningen zijn daarentegen nog wel vrij goed herkenbaar. In en rond aarden wallen van verschillende gemeenschapswegen zijn vanaf het begin van de 20ste eeuw - en vervolgens tot kort voor de Tweede Wereldoorlog - onder meer diverse typen (gewapend) betonnen (groeps)schuilplaatsen tot stand gebracht, naast enige kazematten, loopgravenstelsels en verspreide open, aarden batterijen, waarvan ook in het complex Werken tussen Fort De Bilt en De Lunetten nog resten en/of sporen aanwezig zijn en kunnen zijn. Hiernaast resteren binnen het complex Werken tussen Fort De Bilt en De Lunetten in ieder geval nog diverse waterwerken.
Ligging en relatie
Gedekte gemeenschapswegen nabij Utrecht maakten het mogelijk manschappen en voorraden tussen de forten te vervoeren. De forten konden elkaar over en weer steunen door flankerend vuur. Hiernaast waren de waterlopen en waterwerken elementaire onderdelen van het integrale inundatiesysteem dat ten grondslag lag aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een van die onderdelen was de Kromme Rijn, die met enige speciaal voor inundatie en beheersing van het waterpeil van de fortgrachten gebouwde voorzieningen was uitgerust. Juist daar waar de toevoer van water het moeilijkst was en inundatie zelfs zo goed als uitgesloten, was een samenhangend kanalen-, sluizen- en waterkeringensysteem van grote betekenis voor het integraal functioneren van het verdedigingsstelsel. Regelmatig waren verbeteringen nodig om gelijke tred te houden met ruimtelijke of waterstaatkundige ontwikkelingen. Deze laten zich onder meer herkennen in de aanpassingen die plaatsvonden ten dienste van en in samenhang met de aanleg van de oostelijke ringweg van Utrecht, de huidige as Waterlinieweg-Sartreweg. Deze weg, die kort voor de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam, ligt direct ten oosten van de Ridderschapskade - die deel uitmaakte van de gedekte weg tussen Fort De Bilt en Fort Vossegat - ging toen feitelijk deel uitmaken van de grens van de oostelijk ervan gelegen inundatiezone. Ten zuiden hiervan ging onder andere de Tamboerdijk - tussen Fort Vossegat en Lunet I - deel uitmaken van de as. De ringweg verbond de kort tevoren grotendeels gereedgekomen autoweg van Den Haag naar Utrecht vanaf het 'Knooppunt Lunetten' met de - aan het begin van de Tweede Wereldoorlog nog niet voltooide, maar wel reeds in gebruik genomen - rotonde 'De Berekuil', westelijk van Fort de Bilt. De relatie met de verkeersinfrastructurele werken is op deze plaats zeer sterk en deze is ook nog goed herkenbaar. De aan de bestaande verdediging toegevoegde kleine betonnen werken die een rol speelden in de bewaking van de accessen van de spoorwegen ten oosten van de stad en de (nieuw aangelegde en geprojecteerde) wegen kenden toen een bijzondere relatie met de werken tussen Fort De Bilt en de Lunetten omdat ze als (voor)verdediging van de verkeersas, de grens van de inundatiezone en de accessen fungeerden - net als die aan de Kromme Rijn zelf. De openheid van het vroegere schootsveld en van de (hier niet brede) inundatiezone is overigens nauwelijks meer 'beleefbaar' door stedelijke invulling.
Omschrijving complex
Het complex WERKEN TUSSEN FORT DE BILT EN DE LUNETTEN bestaat in hoofdzaak uit een ten zuiden van het Fort De Bilt gelegen ensemble van werken in de relatieve nabijheid van en (al dan niet) behorend bij een globaal noord-zuid gerichte, (voormalige) gedekte weg met een aan de oostzijde hiervan gelegen inundatiekanaal. Van de gedekte weg, die aanvankelijk ook deel uitmaakte van de westelijke begrenzing van de inundatiezone ter plaatse, is een deel nog goed herkenbaar aanwezig tussen de Waterlinieweg (de latere kering) en de zogenoemde 'Zilveren Schaats'. Deze aan de westzijde van de Waterlinieweg - met geïntegreerde waterkeringen uit de jaren '30 - gelegen, langgerekte, voorheen als ijsbaan bekende vijver, ontstond rond 1870 door het uitgraven en opwerpen van aarde voor de wal langs de gedekte weg. Andere delen van de Waterlinieweg zijn gesitueerd ter plaatse van de voormalige gedekte weg, die verder dan ook niet of nauwelijks meer in het veld herkenbaar is. Verschillende gedeelten van de vroegere inundatiekanalen en/of bermsloten zijn over aanzienlijke lengte echter nog goed herkenbaar aanwezig - en dit steeds in samenhang met waterwerken, waaronder sluizen en duikers. Hetzelfde geldt voor de liniewal oostelijk langs, en de 'Zilveren Schaats' zelf - voorheen een 'Militair Water'- en voor de annexe waterwerken, als mede voor diverse (water)werken in relatie tot de Kromme Rijn. Naast deze als lineaire structuren en structuurelementen te beschouwen werken omvat het complex onderdelen van het vroegere Fort Vossegat, waaronder het wachthuis en de zogenoemde Brug met de Twaalf Gaten. Ook zijn nog enkele Groepsschuilplaatsen Type P herkenbaar aanwezig in een restant van de wal van de Gedekte Weg achter de tuinen van de huizen aan de Prins Hendriklaan. Verder kunnen zich sporen en resten van voormalige geschutsopstelplaatsen, loopgraven, groepsnesten en andere (aarden) relicten op meerdere plaatsen manifesteren.
Het complex 'Werken tussen Fort De Bilt en de Lunetten' omvat de volgende complexonderdelen:
- AANLEG GEDEKTE WEG MET BERMSLOOT EN AARDHAALPLAATS DE 'ZILVEREN SCHAATS'
- SCHUT/SLUISJE aan de 'Zilveren Schaats'
- GROEPSSCHUILPLAATSEN TYPE P
- SLUIS / KERING / (PLOF)DUIKER / BRUG bij de Offerhausweg
- SLUIS / KERING / (PLOF)DUIKER / BRUG bij de Erasmuslaan / Albert van Dalsumlaan
- SLUIS / KERING / (PLOF)DUIKER / BRUG in de Kromme Rijn
- BRUG MET DE TWAALF GATEN / INUNDATIESLUIS
- WACHTHUIS OP HET REDUIT VAN FORT VOSSEGAT
- SCHUILHUT (Tamboershut) VAN FORT VOSSEGAT
Waardering complex:
Het complex WERKEN TUSSEN FORT DE BILT EN DE LUNETTEN is van algemeen belang vanwege:
* Cultuurhistorische waarden als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals deze is ontworpen door C.R.T. Kraijenhoff en in eerste aanleg vanaf 1815 door hem, Jan Blanken en majoor-ingenieur Willem Offerhaus is aangelegd en daarna door anderen gedurende meer dan 125 jaar is versterkt en verbeterd.
* Architectuurhistorische waarden in het bijzonder als uiting van de militair-strategische bouwkunde, die gebaseerd is op: a. het systeem van inundatie en accesverdediging (19de eeuw), b. de wedloop met de zich versterkende offensieve middelen (19de en 20ste eeuw), c. het systeem van 'levende' veldversterking in de diepte (20ste eeuw).
Het betreft hier een complex dat in eerste aanleg een voorbeeld is van een verdedigingswerk uit de periode 1817-1819 en dat belangrijk werd verbeterd en uitgebreid omstreeks 1870. Het complex omvat gebouwde restanten van een verder grotendeels met de grond gelijk gemaakt fort en verder een tamelijk gaaf relict van een gedekte weg en een bijbehorende aardhaalplaats, het geheel onder meer voorzien van een aantal waterwerken en van kleine betonnen werken.
* Krijgshistorische waarden als onderdeel van een aaneengesloten militaire verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Deze bestond hoofdzakelijk uit een samenhangend systeem van inundatievelden en bijbehorende inundatiemiddelen en van schootsvelden. Dit systeem werd aangevuld met diverse, uit verschillende perioden daterende typen gebouwde of aangelegde verdedigingswerken die dienden ter afsluiting en verdediging van niet te inunderen terreinen of andere accessen.
* Ensemblewaarde en situationele waarden vanwege zijn ligging binnen het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het algemeen en in het bijzonder in de directe relatie tot de complexen Fort De Bilt, Fort Vossegat en de Vier Lunetten en de werken in de tweede verdedigingslinie van Utrecht. Tevens vanwege de functionele en fysieke lineaire samenhang van de onderdelen van het complex.
* Archeologische waarden vanwege mogelijk in de bodem aanwezige sporen en resten van groepsnesten, loopgraven, geschutsopstellingen en dergelijke.
* Het complex is zeldzaam omdat het een goed herkenbaar voorbeeld is van een gedekte weg met een in samenhang hiermee ontstane aardhaalplaats in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het is als zodanig representatief (karakteristiek) voor dit type verdedigingswerken. Bijzonder is dat het een element is waarvan de waterkerende functie is verlegd naar een iets ten oosten ervan gelegen weg met keringen.
* Het complex is redelijk bewaard omdat van vrijwel alle (typen van) ertoe behorende onderdelen er in meer of minder herkenbare vorm en functie voorbeelden of onderdelen aanwezig zijn.
Eigenschappen
Functie | Hoofdcategorie | Subcategorie | Functietype | Is hoofdfunctie |
---|---|---|---|---|
– | Verdedigingswerken en militaire gebouwen | Bomvrij militair object | oorspronkelijke functie | Ja |
Straat | Getal | Achtervoegsel | Postcode | Plaats | Locatie | Situatie | Is hoofdadres |
---|---|---|---|---|---|---|---|
– | – | – | – | Utrecht | de Zilveren Schaats e.o. | – | Ja |
Hoofdcategorie | Subcategorie | Beschrijving | Notitie |
---|---|---|---|
Verdedigingswerken en militaire gebouwen | Bomvrij militair object | – | – |
Kadastraal perceel | Kadastrale sectie | Kadastraal object | Appartement | Kadastrale gemeente |
---|---|---|---|---|
– | D | 5582 | – | Abstede |
– | D | 5576 | – | Abstede |
– | D | 5639 | – | Abstede |
– | D | 5577 | – | Abstede |